|
PhD Catch-All Parties
Summary in English
Samenvatting (Ned)
|
Samenvatting (summary in
Dutch)
De catch-all partij in West Europa 1945-1990
Een studie naar een verstomde ontwikkeling
De catch-all these is oorspronkelijk geformuleerd door Otto Kirchheimer
(1954a; 1959a; 1966a). Kirchheimer stelde dat de op klasse of religie gebaseerde
massa-partij zoals Duverger die beschreef, langzaam verandert in wat hij
noemt 'catch-all people's party'. Kirchheimer’s these over de ontwikkeling
van de 'catch-all' partij is zeer geschikt voor een analyse van partijverandering,
omdat Kirchheimer’s these luidt dat partijen op ideologisch, organisatorisch
en electoraal vlak een bepaalde ontwikkeling doormaken. Kirchheimer acht
vijf kenmerken van de ontwikkeling van massapartij tot catch-all partij
belangrijk: a) een drastische reductie van het ideologische karakter van
de partij; b) een versterkte positie van politieke leiders die eerder worden
beoordeeld op hun betekenis voor het totale politieke en sociale systeem
dan op de mate waarin zij de specifieke doelen van de partij bevorderen;
c) een minder sterke positie van gewone partijleden; d) minder nadruk op
specifieke sociale of confessionele kiezersgroepen: catch-all partijen
trachten kiezers te winnen uit alle bevolkingsgroepen; e) een verminderde
loyaliteit van leden en kiezers die partijen dwingt samen te werken met
een groot aantal belangengroeperingen om zich op deze manier van permanente
electorale steun te verzekeren. Desalniettemin is de precieze betekenis
van het catch-all concept niet altijd even duidelijk. Pogingen om tot een
éénduidige definiëring van het vaak geciteerde catch-all
concept te komen hebben geleid tot een nog steeds voortgaand debat. Ook
bestaan er aanzienlijke meningsverschillen over welke partijen als catch-all
partijen kunnen worden beschouwd. In dit proefschrift is gepoogd een operationele
definitie van catch-allism te ontwikkelen vanuit de oorspronkelijke context
waarin deze is ontwikkeld. De onderzoeksvraag luidt: Hoe kan Kirchheimer’s
concept van de catch-all partij worden geoperationaliseerd en in welke
mate is er in de naoorlogse periode sprake van catch-allisme in West Europese
landen?
Op basis van het gehele gepubliceerde oeuvre van Kirchheimer
alsmede zijn persoonlijke aantekeningen en met behulp van de secundaire
literatuur over de catch-all these is de originele betekenis van catch-allisme
zo zorgvuldig mogelijk gereconstrueerd. Om te bepalen in welke mate politieke
partijen zich op ideologisch, organisatorisch en electorale vlak catch-all
karakteristieken hebben aangemeten zijn de 83 belangrijkste politieke partijen
in twaalf West Europese landen vergeleken. Politieke partijen zijn gecategoriseerd
naar partijfamilie om ook de verschillen tussen partijen van verschillende
origine in kaart te brengen (zie appendix 1).
Kirchheimer's catch-all these
Wanneer men de catch-all these in de context van Kirchheimer’s totale
oeuvre plaatst wordt duidelijk dat hij de vooroorlogse partijen in West
Europa zag als representanten van specifieke sociale of religieuze groepen.
Na de Tweede Wereldoorlog verdwijnen volgens Kirchheimer deze scherpe klassentegenstellingen
en confessionele scheidslijnen langzamerhand als gevolg van ongekende economische
groei en de uitbreiding van de welvaartsstaat. De levensstandaard van velen
wordt zozeer verhoogd, dat partijen in staat zijn te appelleren aan een
brede groep kiezers wier belangen niet veel uiteenlopen. Dit is mogelijk
geworden door het ontstaan van een brede middenklasse. Partijen worden
gedwongen de 'wet van de electorale markt' te aanvaarden en zich te richten
op een breder deel van de bevolking dan de traditionele achterban. Hierdoor
ontstaat een nieuw type partij: de catch-all volkspartij. De oude, sterk
ideologisch geladen, doelstelling van representatie van bepaalde sociale
groepen in het politieke bestel wordt gematigd, met als oogmerk de gunst
van zoveel mogelijk kiezers te winnen. Partijen concentreren zich daarom
steeds meer op issues die breed worden gedragen in de samenleving, in plaats
van de onderlinge tegenstellingen te benadrukken. Kirchheimer heeft dit
fenomeen aangeduid met 'het verdwijnen van de oppositie'. Volgens Kirchheimer
worden politieke partijen en de staat in toenemende mate afhankelijk van
elkaar. De staat legitimeert haar acties middels de politieke partijen
in het parlement, terwijl deze partijen steeds afhankelijker worden van
de staat voor hun (financiële) middelen. De catch-all partij leidt
dan ook tot vervaging van de democratische machtenscheiding. De wetgevende,
uitvoerende en ook rechterlijke macht vormen tezamen een kartel. Politieke
partijen trekken zich steeds verder terug uit de samenleving en machthebbers
misbruiken de wetgeving voor de eigen politieke doeleinden. De consequentie
van deze ontwikkeling is dat burgers een zeer beperkte en passieve rol
hebben in de politiek en hun partijkeuze steeds meer laten afhangen van
het charisma van een lijsttrekker. Deze wordt steeds bepalender voor het
electorale succes van de partij. Dit hangt samen met de veranderende functie
van politieke partijen. Catch-all partijen integreren niet langer nieuwe
groepen in de politieke samenleving en articuleren niet langer de belangen
van deze groepen. In plaats daarvan is de rekrutering van politieke kandidaten
verreweg de belangrijkste functie van een moderne catch-all partij geworden.
Volgens Kirchheimer is dit een zorgwekkende ontwikkeling omdat hij er van
overtuigd is dat een regime alleen legitiem kan zijn wanneer de sociale
structuur in de politieke arena wordt gerepresenteerd.
In Kirchheimer’s optiek wordt de organisatorische, ideologische en electorale
transformatie van politieke partijen beïnvloedt door politieke factoren
(de structuur van het partijstelsel, de politieke cultuur en de electorale
wetgeving), structurele factoren (de grootte van het land), sociale en
economische factoren (de sociale scheidslijnen en professionele stratificatie)
De toenemende economische welvaart, massaconsumptie en uitbreiding van
de welvaartsstaat verminderen de sociaal-economische tegenstellingen en
doen een brede middengroep ontstaan. Dit is nadrukkelijk van invloed op
de ontwikkeling van catch-all partijen. Een brede middenlaag maakt het
partijen mogelijk te appelleren aan kiezers buiten de traditionele clientèle.
Achter de oude namen gaan geheel veranderde partijen schuil omdat politieke
partijen zich uit electorale overwegingen aanpassen aan de snel veranderende
omgeving. Hier ontstaat de connectie van verandering van een individuele
partij naar de verandering van het gehele partijenstelsel. Volgens Kirchheimer
is de catch-all ontwikkeling is een 'besmettelijk' fenomeen. Wanneer één
partij met succes de catch-all strategie aanwendt, moeten andere partijen
volgen om electoraal te overleven. Dit zal zowel het soort, als het aantal
partijen in het politieke stelsel beïnvloeden.
De catch-all partij: een definitie en operationalisatie
Om te beoordelen in hoeverre er sprake is van een catch-all ontwikkeling
is in hoofdstuk 3 het catch-all concept geoperationaliseerd. Hiervoor is
gebruik gemaakt van Sartori's methode van concept-ontwikkeling en -reconstructie
(Sartori 1984). Voor de reconstructie van het catch-all concept gebruik
ik de discussie die volgde op Kirchheimer's publikatie. Uit deze discussie
kunnen zes elementen worden gedestilleerd waarover brede consensus bestaat
dat zij de kern van het catch-allisme vormen. Deze elementen komen sterk
overeen met de vijf kenmerken die Kirchheimer zelf opsomt en leiden tot
de definiering van een catch-all partij als een partij die wordt gekarakteriseerd
door een laag ideologisch profiel, een breed electoraal appèl, een
geringe connectie met haar electoraat, een machtsbalans in het voordeel
van de partijleiding versus de leden en een professionele en gecentraliseerde
organisatie, wiens personeel en kapitaal voornamelijk uit externe bronnen
afkomstig zijn.
Vanuit deze definitie is vervolgens een operationele definitie geconstrueerd.
Om zo dicht mogelijk bij de originele betekenis van het concept te blijven
is gezocht naar empirische verwijzingen in Kirchheimer's werk. De hierboven
genoemde vijf kenmerken van de catch-all ontwikkeling op individueel partij
niveau kunnen worden ondergebracht in de drie dimensies van aanpassing
en verandering van politieke partijen: een ideologische dimensie (punt
a van Kirchheimer’s kenmerken), een organisatorische dimensie (punten b
en c) en een electorale dimensie (punten d en e). Op basis van Kirchheimer’s
teksten en verwijzingen zijn tot tien kenmerken van catch-allisme ontwikkeld
die gemeten kunnen worden met vijftien indicatoren (zie hoofdstuk 3)
De organisatorische dimensie van catch-allisme
Uit hoofdstuk 4 blijkt dat Kirchheimer’s catch-all these genuanceerd
dient te worden en dat niet alle organisatorische veranderingen binnen
West Europese politieke partijen conform de catch-all these zijn. Conform
de catch-all these is er sprake van een substantiële afname van het
aantal partijleden in de meeste West Europese landen. Uitzondering op deze
regel vormen de meeste partijen in Duitsland, België en Ierland. Partijleden
zijn, zoal Kirchheimer veronderstelde, veel minder belangrijk voor partijen
geworden in termen van inkomsten. Inkomsten uit staatsfinanciering, daarentegen,
zijn toegenomen in de naoorlogse periode en partijen verkrijgen nu gemiddeld
één-derde van hun inkomsten van de staat. Kirchheimer stelde
dat catch-all partijen professionaliseren en uit dit onderzoek blijkt dat
West Europese partijen in een snel tempo een proces van professionalisering
ondergaan, zowel wat betreft de buiten-parlementaire organisatie als, in
nog sterkere mate, de parlementaire fracties. Deze accumulatie van menselijke
en financiële middelen bij de parlementaire partij hebben geleid tot
een dominantie van parlementaire fracties binnen de gehele partijorganisatie.
Kirchheimer’s these wordt echter niet geheel bevestigd. Alhoewel de absolute
bedragen die aan verkiezingscampagnes worden uitgegeven aanzienlijk toenemen,
zijn de totale inkomsten van partijen zo sterk gestegen dat een relatief
kleiner aandeel van het totale inkomen aan campagnes wordt uitgegeven.
Op andere punten is ook een ontwikkeling te zien die niet geheel spoort
met Kirchheimer’s catch-all these. Politieke partijen in West Europa hebben
niet stelselmatig de invloed van leden verminderd op de selectie van het
partijleiderschap. Daarbij dient aangetekend te worden dat de invloed van
leden op deze keuze al zeer gering was en nauwelijks verder kon worden
verminderd. Verder is het buiten-parlementaire leiderschap van partijen
een steeds marginalere rol gaan spelen, waardoor leden iets meer zeggenschap
hebben gekregen over een minder belangrijk aspect. Conform the catch-all
these is de invloed van leden op de selectie van kandidaten voor het parlement
in de meeste landen iets afgenomen over de naoorlogse periode, maar van
een continue trend van uitsluiting van leden uit het interne besluitvormingsproces
is geen sprake. Echter er is evenmin sprake van een democratiseringstrend
binnen West Europese politieke partijen. De laatste vijftig jaar wordt
de besluitvorming over machtsposities binnen West Europese partijorganisaties
en in het parlement gedomineerd door het partijleiderschap, de partijleiding
heeft op zijn minst een vetorecht over kandidaten. Vastgesteld kan worden
dat de greep van de partijtop op de interne besluitvorming een reeds lang
bestaand kenmerk is van West Europese democratieën en niet een moderne
ontwikkeling.
Uit de analyses blijkt verder dat de door Kirchheimer genoemde kenmerken
niet duiden op een één-dimensionaal fenomeen. Eerder is er
sprake van drie dimensies van partijverandering op het organisatorische
vlak, namelijk van centralisatie van de interne besluitvorming, van professionalisering
van de buiten-parlementaire ledenorganisatie en van professionalisering
van het parlementaire leiderschap. Ontwikkelingen op deze drie dimensies
staan relatief los van elkaar. Wat betreft de centralisatie in de interne
besluitvorming zijn met name de (nu veelal verdwenen) communistische partijen
het meest in de catch-all richting opgeschoven, evenals de christen-democratische
en sociaal-democratische partijen. Liberale, agrarische en ‘groene’ partijen
zijn relatief democratisch. Op het gebied van de professionalisering van
de buiten-parlementaire partijorganisatie zien we een geheel ander patroon.
Conservatieve en liberale partijen hebben een veel hoger niveau van professionalisering
dan andere partijen. De traditionele, uitgebreide ledenorganisaties van
de christen-democratische, sociaal-democratische en agrarische partijen
zorgen voor een relatief langzame ontwikkeling in professionalisering van
de buiten-parlementaire partijorganisatie. Vergelijkbare verschillen tussen
partijfamilies zijn ook waar ten aanzien van de professionalisering van
het parlementaire leiderschap. Ook hier blijven met name christen-democratische
en sociaal-democratische partijen achter bij hun liberale en conservatieve
concurrenten. Tussen landen bestaan er eveneens aanzienlijke verschillen
in ontwikkeling op deze drie organisatorische factoren. Met name partijen
in de grotere continentale West Europese democratieën (Italië,
Duitsland en Frankrijk) hebben zich relatief verder ontwikkeld in de richting
van catch-all partijen. In deze landen zijn partijen sterk gecentraliseerde
en professionele organisaties waar leden weinig invloed hebben in vergelijking
met andere landen. Partijen in de Scandinavische landen, Ierland en het
Verenigd Koninkrijk verschillen aanzienlijk van partijen in deze continentale
grootmachten. Noorse, Zweedse, Britse en Ierse partijleden hebben relatief
meer invloed op de interne besluitvorming. Partijen in België, Nederland
en Oostenrijk laten een veel minder eenduidige trend zien. Concluderend
kan worden gesteld dat Kirchheimer ten onrechte veronderstelde dat er een
universele en lineaire trend richting het catch-all model bestaat, maar
dat hij wel de geografische patronen van deze ontwikkeling juist heeft
weergegeven.
De ideologische dimensie van catch-allisme
Op ideologisch niveau is evenmin een lineaire ontwikkeling richting
catch-allisme waar te nemen. Alhoewel een groot aantal politieke partijen
in West Europa een beleidspositie in of dichtbij het politieke centrum
verkiest boven een meer extreme positie laat de analyse in hoofdstuk 5
zien dat er geen uniforme trend richting centripetale partijcompetitie
is. Ook neemt het aantal partijen in het politieke centrum niet significant
toe over de naoorlogse periode: er is juist sprake van minder centrumpartijen.
Met name conservatieve, liberale en sociaal-democratische partijen hebben
tussen 1970 en 1990 het politieke centrum verlaten. Kirchheimer stelde
wel terecht dat voornamelijk christen-democratische en sociaal-democratische
partijen het politieke centrum domineren in West Europa. In de onderzochte
landen is evenmin sprake is van een algemene trend in de richting van ideologisch
meer gematigde posities. Sinds de jaren ’80 is bij veel partijen een verschuiving
naar rechts in het politieke spectrum waarneembaar. In het bijzonder de
sociaal-democratische partijen zijn door deze algemene ruk naar rechts
vaker in het politieke centrum te vinden. Kirchheimer veronderstelde ten
onrechte dat er ideologische convergentie zou plaatsvinden in West Europese
partijstelsels. Dit onderzoek wijst uit dat partijen eerder een grotere
‘manoeuvreerruimte’ hebben verkregen door een verbreding van het politieke
spectrum. Wel is het juist dat er minder polarisatie was in de periode
vanaf eind jaren ’50 tot begin jaren ’70, maar dat de jaren ’70 en ’80
laten duidelijk grotere beleidsafstanden kennen tussen politieke partijen
in de meeste landen. Uit de analyses blijkt verder dat Kirchheimer maar
gedeeltelijk gelijk had met zijn veronderstelling dat partijen steeds flexibeler
zouden worden in hun ideologische opstelling. Hiervoor kon slechts bewijs
worden gevonden voor de periode tussen de late jaren ’50 en de eerste helft
van de jaren ’60, met name bij ‘rechtse’ partijen van conservatieve en
liberale origine. Tussen 1965 en 1985, daarentegen, is sprake van meer
ideologische rigiditeit. Het lijkt correcter te stellen dat politieke partijen
in West Europa altijd al flexibel genoeg zijn geweest om volledig gebruik
te maken van de door de politieke ‘tegenstanders’ geboden ideologische
ruimte om zichzelf zodoende in een optimale positie te plaatsen voor electoraal
gewin, vergroting van de kans op regeringsdeelname of maximalisering van
invloed op het beleid.
West Europese politieke partijen hebben, met name in de jaren ’60 en
begin jaren ’70, minder nadruk gelegd op hun traditionele beleidsvoorkeuren
en politieke issues. Maar, in tegenstelling tot hetgeen Kirchheimer
veronderstelde, leggen partijen sinds eind jaren ’70 weer meer nadruk op
hun traditionele gedachtengoed. Ook hier is dus geen sprake van een lineaire
trend richting catch-allisme. Wel worden politieke partijen steeds pragmatischer
in hun voorkeuren voor ministersposten en accepteren zij steeds vaker niet-traditionele
portefeuilles wanneer ze aan een regering deelnemen. Echter, uit het onderzoek
blijkt ook dat politieke partijen, wanneer ze daartoe de kans krijgen,
snel terugkeren naar hun traditionele preferenties. Verder blijkt dat,
hoewel in sommige landen nieuwe coalitiepartners zijn toegelaten aan de
regeringstafel, de traditionele regeringspartijen van christen-democratische,
sociaal-democratische, liberale en conservatieve origine grotendeels de
regeringsmacht monopoliseren. Met name partijen met een beleidspositie
in of dichtbij het politieke centrum hebben een hogere frequentie en duur
van regeringsdeelname. Een belangrijke uitzondering hierop vormen de West
Europese christen-democratische partijen die een aanzienlijk deel van hun
regeringsmacht hebben moeten inleveren sinds de jaren ’70. In de naoorlogse
periode zijn (sommige van) deze traditionele regeringspartijen dus flexibeler
geworden in hun beleidsposities en hun voorkeur voor regeringsportefeuilles,
maar dat betekent niet dat zij hun traditionele beleidsvoorkeuren geheel
overboord hebben gezet.
Er blijkt geen één-dimensionaal proces van ideologische
partijverandering te bestaan. Op het ideologische niveau van partijverandering
kunnen twee dimensies worden onderscheiden die samenvallen met strategisch
gedrag ten aanzien van beleid (policy-seeking behaviour) en met de mate
waarin regeringsmacht wordt veroverd (office-seeking behaviour). Uit het
onderzoek blijkt verder dat een zekere nadruk op traditionele issues niet
strijdig is met het innemen van een strategische positie in of dichtbij
het politieke centrum. Wel blijkt dat, naarmate politieke partijen meer
pragmatische ‘office-seekers’ zijn, zij minder rigide zijn in hun beleidspreferenties.
Politieke partijen laveren tussen de noodzaak om kiezers te winnen met
een duidelijk en herkenbaar eigen programma en de wil om te regeren waardoor
een partij zich doorgaans niet te ver van het politieke midden kan positioneren.
Wanneer we kijken naar de verschillen tussen landen, dan blijkt dat
partijen in Duitsland, Frankrijk, Nederland, België, Oostenrijk en
Finland pragmatischer en meer office-seeking zijn dan partijen in Ierland,
Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Noorwegen en Zweden. Ook wat betreft strategisch
gedrag ten aanzien van beleid zijn de politieke partijen in Frankrijk,
Duitsland, België, Nederland en Italië meer naar het catch-all
model opgeschoven dan partijen in Zweden, Denemarken, Noorwegen en Ierland.
Wederom blijkt dat Kirchheimer terecht veronderstelde dat de ontwikkeling
naar catch-allisme verder gevorderd zou zijn in de grotere, continentale
democratieën en minder in de Scandinavische landen. Kirchheimer moet
eveneens in het gelijk worden gesteld wat betreft zijn veronderstelling
dat met name sociaal-democratische en christen-democratische partijen zich
op het vlak van strategisch ‘office-seeking’ gedrag meer hebben ontwikkeld
in de richting van catch-all partij dan liberale, conservatieve en communistische
partijen. Voor wat betreft ‘policy-seeking’ gedrag zijn liberale, agrarische
en christen-democratische partijen juist flexibeler en strategischer dan
hun sociaal-democratische, conservatieve en communistische concurrenten.
De electorale dimensie van catch-allisme
Op het electorale vlak is er maar een zeer beperkte ontwikkeling richting
het catch-all model. Hoofdstuk 6 laat zien dat Kirchheimer terecht stelde
dat een groot aantal politieke partijen in toenemende mate kiezers aantrekt
van buiten hun traditionele achterban. Door heel West Europa is er een
duidelijke neerwaartse trend in stemgedrag op basis van sociale klasse,
alhoewel er duidelijke verschillen zijn waar te nemen tussen de verschillende
landen en partijfamilies. In het algemeen wordt het electoraat in West
Europese landen steeds meer gedomineerd door kiezers uit de middenklasse
met name omdat de arbeidersklasse een sterke opwaartse sociale mobiliteit
vertoont. In het bijzonder heeft het electoraat van sociaal-democratische
partijen een grondige herstructurering ondergaan en stemmen in veel landen
nu meer kiezers uit de middenklasse op sociaal-democraten dan kiezers uit
de arbeidersklasse. De traditionele inspanning van christen-democratische
partijen om tot een vergelijk te komen tussen verschillende maatschappelijke
groeperingen en hun vaak tegenstrijdige belangen, het innemen van een politieke
middenpositie en het tegelijkertijd streven naar machtsvorming maken dat
christen-democratische partijen meer dan andere partijen een breed spectrum
van de bevolking kunnen aanspreken. Meer recentelijk lijkt deze strategie
te falen: de kiezer van christen-democratische partijen rekent zich steeds
vaker tot de middenklasse. Alhoewel de verschillen in electoraal profiel
tussen de partijfamilies afnemen en sociale klasse steeds minder verklarende
kracht heeft voor stemgedrag, moet het verval van de structuur van het
electoraat (‘de-alignment’) niet worden overdreven. Nog steeds stemmen
kiezers uit de lagere arbeidersklasse vaker op communistische en sociaal-democratische
partijen dan op kandidaten van andere politieke partijen.
Uit dit onderzoek is ook duidelijk gebleken dat het aantal kiezers
met een sterke partij-identificatie aanzienlijk afneemt in de meeste West
Europese landen, met name sinds de jaren ’60. Dit bevestigt Kirchheimer’s
assumptie dat er een algemene verzwakking is van de traditionele band tussen
kiezers en politieke partijen. Deze achteruitgang in partijbinding leidt
tot grotere electorale verschuivingen in landen als Nederland en Noorwegen,
maar niet overal. In Frankrijk, Italië, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk
en Ierland neemt de electorale volatiliteit juist af over de naoorlogse
periode. Grote electorale verschuivingen worden voornamelijk veroorzaakt
door het verlies van kiezers door communistische, christen-democratische
en sociaal-democratische partijen. Desalniettemin wordt de periode die
Kirchheimer duidde als de periode waarin de catch-all partij tot bloei
kwam, eerder gekenmerkt door electorale stabiliteit en beperkte partijcompetitie
dan door grote electorale verschuivingen. In de jaren ’70 en ’80 is er
wel sprake van toenemende electorale volatiliteit. Ondanks het feit dat
de traditionele politieke partijen van christen-democratische, sociaal-democratische,
liberale, conservatieve en agrarische origine electoraal kwetsbaarder zijn
geworden, domineren deze partijen nog immer de uitvoerende macht. Relatief
weinig ‘nieuwe’ partijen hebben een plaats aan de regeringstafel kunnen
veroveren.
Om het verlies aan partijbinding en representatie van een specifieke
sociale groep te compenseren, zo stelde Kirchheimer, zouden catch-all partijen
sterkere banden ontwikkelen met belangengroepen. Aan de hand van buitenparlementaire
rekrutering van ministers laat dit onderzoek zien dat de banden tussen
politieke partijen en belangengroepen niet sterker is geworden. Er is geen
bewijs dat ministers steeds vaker zouden worden gekozen op basis van hun
managerskwaliteiten of technische expertise. Er is zelfs een duidelijke
trend naar een steeds ‘politiekere’ rekrutering: een groeiend aantal ministers
heeft parlementaire ervaring. Beide laatste ontwikkelingen, afnemende electorale
volatiliteit en toenemende parlementaire rekrutering van ministers weerspreken
de catch-all these. Conform de veronderstellingen van Kirchheimer blijkt
uit dit onderzoek dat de link tussen politieke partijen en kiezers langzaam
wordt verbroken.
Uit de analyse (zie appendix 3) blijkt verder dat op het electorale
vlak twee dimensies onderscheiden kunnen worden, namelijk de breedte van
het electoraal appél en de openheid van de partij voor niet-traditionele
externe invloeden. Wat betreft de breedte van het electoraal appél
zijn politieke partijen in de meeste landen in de richting van het catch-all
model opgeschoven, met name in Italië, Frankrijk, België en Noorwegen.
Deze catch-all strategie om een breder kiezerspubliek aan te spreken is
relatief minder courant onder partijen in Oostenrijk, Duitsland, Nederland
en Verenigd Koninkrijk. Partijen in Oostenrijk, Duitsland, Nederland en
de meeste Scandinavische landen zijn wel meer catch-all wat betreft de
openheid in rekrutering van elites en electorale kwetsbaarheid. Met uitzondering
van Noorwegen zijn er echter weinig landen waar partijen zowel op het vlak
van de kiezers als op het gebied van de rekrutering van elites meer openheid
laten zien.
In termen van transformatie tot catch-allism blijkt dat met name sociaal-democratische
en liberale partijen hoger scoren wat betreft de breedte van hun electoraal
appèl. Over de laatste 50 jaar zijn christen democratische partijen
veranderd van partijen met een breed sociaal spectrum in een partijfamilie
met een beperkter electoraal naar voornamelijk de middenklassen.
Conservatieve en agrarische partijen hebben hun karakteristieke electorale
klasseprofiel grotendeels behouden. Voor wat betreft de rekrutering van
partijelite zijn de sociaal-democratische partijen ook meer in de richting
van het catch-all model getransformeerd, terwijl christen democratische,
liberale en conservatieve partijen van oudsher al meer openheid hadden
in de toegang tot de partijtop. Bij deze laatste drie partijen is er sprake
van een ontwikkeling naar een meer eenzijdige rekrutering van de partijelite.
Kirchheimer had correct voorspeld dat partijen in de grote continentale
democratieën, en in het bijzonder de sociaal democratische partijen,
zouden veranderen in de catch-all richting, maar hij veronderstelde ten
onrechte dat andere partijfamilies ook een dergelijke ontwikkeling zouden
doormaken. Verder blijkt er op het electorale vlak geen sprake te zijn
van een lineair proces richting het catch-all model. Alhoewel Kirchheimer
met redelijke precisie de geografische distributie van catch-allisme in
West Europa heeft geschetst, heeft hij zich vergist in de duur en de continuïteit
van dit proces. Dit onderzoek heeft laten zien dat de transformatie van
West Europese partijen niet een één-dimensionaal en lineair
proces is geweest, maar dat institutionele kenmerken van nationale stelsels
en kenmerken van partijfamilies hebben geleid tot uiteenlopende en ongelijktijdige
transformatie van politieke partijen.
Catch-allisme in West Europa
In hoofdstuk 7 wordt deze belangrijke conclusie, dat partijverandering
in West Europa niet één-dimensionaal en lineair is, verder
uitgewerkt. Uit de analyse wordt duidelijk dat het concept van de massapartij
niet langer toepasbaar is op de meerderheid van de West Europese politieke
partijen. Massa partijen werden gekenmerkt door hun sterke inbedding in
de civiele samenleving middels een uitgebreide extraparlementaire ledenorganisatie
en een duidelijke vertegenwoordigende functie voor een specifieke sociale
of religieuze groep. Dit type partij is niet (langer) dominant in West
Europese partijstelsels, maar politieke partijen zijn evenmin volledig
getransformeerd tot catch-all partijen. Er is eerder sprake van een partiële
transformatie van politieke partijen in West Europa in de richting van
catch-allisme. Een aantal ontwikkelingen die Kirchheimer voorspelde is
duidelijk waarneembaar, terwijl andere aspecten van de veronderstelde catch-all
ontwikkeling niet zijn gematerialiseerd. Ook is er geen sprake van een
continu en lineair proces richting het catch-all model, maar was partijverandering
in sommige perioden in West Europa onderhevig aan stilstand en terugval.
Uit nadere analyse blijkt dat er zeven factoren van partijverandering
kunnen worden onderscheiden (zie bijlage 3). De eerste organisatorische
factor is de professionalisering van de parlementaire fracties van politieke
partijen. Een tweede factor is de professionalisering (of beter ‘de-massificatie)
van de extraparlementaire partijorganisatie. De derde factor op het organisatorische
niveau is de centralisatie in de interne besluitvorming. Wat betreft ideologie
kunnen twee factoren worden onderscheiden van partijgedrag: gedrag gericht
op het maximaliseren van de beleidsuitkomsten (‘policy-seeking’) en optimalisering
van de regeringsmacht (‘office-seeking’). De electorale dimensie van partijverandering
valt uiteen in twee factoren: de breedte van het electorale appèl
(‘vote-seeking’) en het niveau van sociale openheid van de partij (‘inclusion’).
Op basis van deze zeven dimensies is het mogelijk de verschillende
partijstelsels en partijfamilies met elkaar te vergelijken. Er bestaan
aanzienlijke verschillen tussen West Europese partijstelsels, tussen partijfamilies
en in de verschillende perioden wanneer zij op deze zeven factoren worden
vergeleken (zie paragraaf 7.3.1 tot en met 7.3.3). Op basis van deze dimensies
kan eveneens de richting van de transformatie van West Europese politieke
partijen worden geanalyseerd. Op het organisatorische vlak kunnen vier
typen partijen worden onderscheiden. De traditionele massapartij die wordt
gekarakteriseerd door een aanzienlijke ledenorganisatie en die haar inkomsten
voornamelijk uit lidmaatschapsgelden haalt. Binnen deze partijen hebben
leden slechts een geringe invloed op de besluitvorming en is de macht gecentraliseerd
in de partijtop. Een tweede type partij, die weinig voorkomt in West Europa,
is de democratische massapartij met een democratische interne structuur.
Aan de andere kant van het organisatorische spectrum vinden we twee typen
kader partijen. De traditionele, niet democratische kader partij waar leden
geen of weinig invloed uit kunnen oefenen op de interne besluitvorming
en de democratische kader partij. Dit laatste type partij, dat steeds dominanter
aanwezig is in West Europa, wordt gekarakteriseerd door een minimale ledenorganisatie
en is voor de inkomsten met name afhankelijk van bijdragen van de staat,
belangengroepen en commerciële belangen. Democratische kaderpartijen
beschikken niet over een groot potentieel van vrijwilligers om de partijorganisatie
te laten functioneren, maar voeren hun taken uit met behulp van een groot
aantal professionals. Wel hebben deze partijen een relatief democratische
interne besluitvorming waar leden in kunnen participeren.
De transformatie van politieke partijen op het ideologische vlak
kent twee belangrijke dimensies. Partijen verschillen aanzienlijk in de
mate waarin zij streven naar maximalisering van macht (‘office-seeking
behaviour’) en de mate waarin zij flexibel of star zijn in hun beleidsuitspraken
(in verkiezingsprogramma’s). Op basis van deze twee dimensies kunnen vier
typen van partijgedrag worden onderscheiden. Partijen kunnen sterk de nadruk
leggen op traditionele issues en beleidsvelden met de intentie hiermee
een duidelijk regeringsmandaat te verkrijgen. Andere partijen zijn eveneens
ideologisch rigide en leggen ook sterke nadruk op traditionele beleidsissues,
ongeacht de consequenties voor regeringsdeelname. Dit heb ik, in navolging
van Kirchheimer, principiële oppositie genoemd. Partijen die veel
flexibeler zijn in hun nadruk op issues volgen twee strategieën in
West Europa. Sommige van deze partijen nemen positie in dicht bij het politieke
centrum, maar zijn ondanks hun ideologisch gematigde opstelling niet in
staat regeringsmacht te veroveren. Andere partijen, eveneens flexibel in
hun issue-benadrukking en met een positie in het politieke centrum op pragmatische
gronden zijn wel in staat het regeringspluche te bezetten. Dit laatste
type partij heeft meer een catch-all karakter in ideologische zin. In West
Europa volgen de meeste partijen, en zeker partijen van de belangrijkste
partijfamilies, een koers tussen enerzijds het behoud van een duidelijk
herkenbaar en karakteristiek beleidsprofiel en anderzijds een strategische
positionering in het links-rechts spectrum door een zekere mate van flexibiliteit
in de mate waarin (traditionele) issues benadrukt worden.
In electorale termen zijn ook vier partijstrategieën te onderscheiden.
Partijen kunnen tegelijkertijd een sterke link hebben met een duidelijk
herkenbare sociale groep en een zeer traditionele rekrutering van de partijelite.
Dit model, dat overeenkomt met politieke partijen in een verzuilde samenleving,
kan worden gekarakteriseerd als ‘closed-shop’. Wanneer partijen een breder
electoraal appèl hebben naar kiezers met een zwakke band met de
partij, maar de elite uit een zeer specifieke sociale groep wordt gerekruteerd,
dan is er sprake van een traditionele volkspartij. Partijen die daarentegen
een zeer beperkt electoraal appèl hebben, maar wel openstaan voor
rekrutering van de elite buiten de traditionele sociale basis kunnen worden
gekenmerkt als democratische ‘devotee’ partij. Het laatste type partij,
gekarakteriseerd als een ‘electorale machine’ komt het dichtst bij het
catch-all model en kent zowel een brede electorale gerichtheid als een
zeer open rekruteringsstructuur voor wat betreft het partij leiderschap.
Concluderend kan worden gesteld dat het niet zozeer de historische kenmerken
van een partij zijn die de overlevingskans van politieke partijen beïnvloedt,
maar eerder hun capaciteit zich aan te passen aan veranderende omstandigheden.
Alhoewel Kirchheimer terecht heeft gewezen op dit fenomeen veronderstelde
hij ten onrechte dat er een lineaire ontwikkeling richting het catch-all
model gaande is. Partijen in West Europa convergeren niet naar één
partijtype met dezelfde ideologische, organisatorische en electorale kenmerken.
Er zijn nog steeds substantiële verschillen in de timing, richting
en snelheid van partijverandering tussen politieke partijen in de onderzochte
landen en tussen partijen van uiteenlopende genetische origine. Binnen
West Europese landen en partijfamilies is geen continue, uniforme trend
in partijtransformatie gevonden, hetgeen leidt tot de centrale conclusie
dat in de naoorlogse periode er in West Europese partijstelsels sprake
is van een partiële transformatie richting catch-allisme en deze ontwikkeling
in de late jaren ’70, vroege jaren ’80 tot stilstand is gekomen.
|